Algemeen

Zijn wij ons lichaam?

By oktober 13, 2014maart 8th, 2021Geen reacties

Door Carli Coenen

Dinsdag 7 oktober 2014

Een volmondig ja! Wij zijn ons lichaam. Als het lichaam dat hier nu staat te vertellen iets met iemand van doen heeft, dan is het wel met mij! En als ik het ben die hier iets zinnigs aan u staat te vertellen, dan is dat wel omdat de inhoud van deze column zich met name aan mij voordeed op vele fietstochtjes van en naar huis. Omdat deze column voortkomt uit bloed (ik ben vrij onhandig), zweet en tranen. Bovendien houdt het uitspreken van deze column in dat mijn lichaam hier vanavond heen is gefietst, hier inmiddels op dit podium deze ruimte en uw tijd staat in te nemen, de ogen over dit papiertje laat glijden, met stembanden en mond allerlei betekenisvolle klanken staat te vormen, met de oren controleert of het aangenaam intoneert,  welluidend klinkt en ergens op slaat, dat met handen, houding en gezichtsuitdrukkingen zinssneden kracht en betekenis meegeeft, daarbij enige zenuwen waarschijnlijk niet kan verbergen, dat zich voortdurend aan jullie blikken en hopelijk gespitste oren blootstelt en daarmee communiceert, checkt of jullie het begrijpen, boeiend vinden en misschien zelfs moeten lachen. Omdat het zonodig de stem verheft, de nadruk net anders legt of een dramatische stilte laat vallen. (…) Ziet u, nu kijk ik even op om reactie te zien.

Zoals het mijn vak betaamt echter, zal mijn antwoord een toch enigszins overdacht ja moeten worden. Recentelijk werd me duidelijk gemaakt dat ik reden heb om aan mijn eigen lichamelijkheid te twijfelen. Ik was in de stad om te dansen. Op zijn verzoek berichtte ik een goede kennis van me hierover en nodigde hem uit met zijn eigen ogen te aanschouwen dat ik inderdaad aan het dansen was. Hij kon zich namelijk haast niet voorstellen dat ik daadwerkelijk zou dansen. Waarom niet? Omdat ik de indruk wek een kalm, rustig en vooral ook verstandig, nadenkend persoon te zijn.  Op de een of andere manier gaat het idee van kalmte en verstandigheid niet goed samen met zoiets ongecontroleerds, beweeglijks, gepassioneerds en expliciet lichamelijks als dansen in een kroeg op een late vrijdagavond. 

Nu weet ik niet of mijn kennis dat zo bedoelde, maar het onderscheid dat hier wordt gemaakt tussen mijn biologische, ongecontroleerde lichaam enerzijds, en mijn verstandige, vrije denken anderzijds, tussen onze lichamelijke en geestelijke vermogens, tussen ons lichaam en ons zelf, is u vast niet onbekend. 

Waarom zouden we eigenlijk denken dat we niet ons lichaam zijn? Heeft de wetenschap, met Dick Swaabs Zijn wij ons brein? voorop, niet ook laten zien dat we ons lichaam wel zijn, sterker nog, dat we eigenlijk alleen maar onze hersenen zijn, die dat vleselijke apparaat dat we het lichaam noemen aanstuurt?

Nu denk ik dat de wetenschap ons veel kan leren, over onze hersenen bijvoorbeeld. Maar misschien heeft juist het succes van de neurowetenschappen en de populaire reductie van mentale processen tot hersenprocessen een enorm gat opengelaten in de wijze waarin wij onszelf begrijpen en de vraag te weinig gesteld: hoe zit het dan met al wat niet binnen die reductie lijkt te vallen? Hoe zit het met ‘de ziel’, ‘denken’, ‘vrije wil’, ‘het zelf’, ‘het subject’, ‘het bewustzijn’? Het blijkt maar al te makkelijk om aan deze zaken dan een onbelichaamde zijnswijze toe te kennen. 

Soms denk ik dat deze splitsing van het lichaam en ons denken vooral voortkomt uit een zekere angst voor en afkeer van onze lichamelijkheid – niet zo vreemd misschien wanneer we het reduceren tot een vleselijke computer. Ok, ik heb dit lichaam, ik ben ermee geboren, ik moet het ermee doen. Maar dat betekent toch niet dat ik ermee geïdentificeerd kan, moet of wil worden? Mijn lichaam verandert zienderogen, soms ook door mijn eigen toedoen. Mijn lichaam doet vaak dingen die ik helemaal niet wil doen: ongecontroleerde bewegingen maken of bepaalde emotionele of seksuele signalen afgeven die ik helemaal niet wilde maken – maar dat ben ik dan toch niet? 

Mijn lichaam is soms ook maar een last, waar ik liever vanaf zou willen. Bijvoorbeeld omdat ik mijn lichaam niet mooi vind, of zelfs afstotelijk vind, omdat het niet past bij wie ik ben, of omdat het niet meer kan of doet wat ik wil. Deze vervreemding van en afstand tot je eigen lichaam wordt extra geaccentueerd in ziekte. 

Laat ik een extreem geval bespreken: Een vriendin van mij heeft anorexia. Een van de meest moeilijke dingen aan deze ziekte vind ik dat er een – hoewel niet als zodanige erkende, toch bewuste – poging gedaan wordt om het lichaam ten gronde te richten. Met nauwgezette controle en ijzeren discipline eet deze vriendin haar eigen spieren op en laat haar hartslag dalen tot een nauwelijks acceptabel minimum. Tegelijk lijkt een van haar belangrijkste bezigheden het vechten voor haar eigen bestaansrecht en individualiteit en ervaart ze de bezorgdheid van haar omgeving als een reductie van haarzelf tot haar zieke lichaam, dat ze nu juist probeert te ontkennen. Het lijkt alsof ze ons wil zeggen: als ze iets niet is, is het wel dat lichaam. Soms lijkt het heel heilzaam, dat ze zo vecht voor haar eigen identiteit. Maar eigenlijk lijkt daar ook een kern van het probleem te liggen: ze wil haar lichaam niet zien. Of eigenlijk, ze ziet haar lichaam louter als een object waarmee ze de grenzen van haar eigen voortbestaan mee kan opzoeken, zonder haar eigen zelf daarmee te bedreigen. Maar het is precies dat laatste wat ze natuurlijk doet. 

Het is misschien dus wel van levensbelang dat we een rijkere notie van ons belichaamde zelf adopteren. 

Mijn filosofische fascinatie voor het lichamelijke, alsook de liefde voor het dansen deel ik met de Franse filosoof Maurice Merleau-Ponty. Terecht wordt hij geroemd als een van de filosofen die de lichamelijke ervaring en het lichamelijke denken centraal stelt in de filosofie. Daarmee is hij een scherpe criticus van het beroemde filosofische lichaam-geest dualisme van René Descartes. Maar niet omdat Descartes volgens Merleau-Ponty een theorie verkondigt van – in Gilbert Ryle’s woorden – een “ghost in the machine”. Merleau-Ponty merkt op dat Descartes, nadat hij heeft geargumenteerd dat geest en lichaam twee verschillende substanties zijn, in de Zesde Meditatie beweert dat de mens van nature als lichaam-geest-eenheid is gegeven. Descartes stelt expliciet dat we deze metafoor niet moeten begrijpen in termen van een stuurman – de geest, of het brein zo je wil – die het lichaam bestuurt. Het lichaam en de geest zijn, met de hulp van God weliswaar, op verwarde wijze gecorreleerd: onze “geestelijke” honger-sensaties correleren met onze “brandstof nodig hebbende” lichamelijke toestand. Dat is maar goed ook, willen we niet verhongeren. Maar let op: dit is een verwarde eenheid, en Descartes probeert er van alles aan te doen deze verwarring te ontwarren. 

Merleau-Ponty laat ons echter zien dat deze ervaren en doorleefde verwarring juist uitgangspunt van ons denken kan en moet zijn. Daarmee was hij zijn tijd ver veruit. In de cognitiewetenschap en –filosofie breekt inmiddels, onder de noemer van “belichaamde cognitie”, het inzicht langzaam door dat we onszelf niet gaan begrijpen als we niet het ervarende, interacterende lichaam een cruciale en constitutieve rol toedichten – een rol die niet louter ter omhulsel dient, die het lichaam niet reduceert tot een levenloze machine zonder welke de hersensoftware niet kan draaien.

Je lichaam zijn, dat wil zeggen: deze verwarring doorleven. Het levende lichaam zijn, dat beweegt, danst en tot rust komt, dat zich concentreert en ontspant, dat veranderlijk is en veranderend blijft. Dat herinnert wat het eerder heeft gedaan, en dat anticipeert op wat komt. Dat probeert, faalt, corrigeert. Dat zichzelf uitdrukt met een houding, beweging, stijl, gebaren, gezichtsuitdrukkingen, taal. Dat communiceert en interacteert met de wereld en met anderen. Dat bovendien niet alleen maar met zichzelf of zijn omgeving samenvalt, maar zich daartoe op verwarde wijze verhoudt: tot de welwillende blik van een publiek, de verleidelijke blik van een aantrekkelijk iemand anders, tot de vorsende blik van de dokter of de objectiverende blik van de wetenschapper, en vooral ook tot de kritische blik van zichzelf. In navolging van Husserl wijst Merleau-Ponty op de bijzondere ervaring dat je twee handen elkaar voelen. Probeer het maar eens uit. Er is hier sprake van een dubbele sensatie: je hand voelt de hand die ook voelt. Je voelt en wordt gevoeld, en voelt dat je voelt en wordt gevoeld, op hetzelfde moment. Als lichamelijk zijnde ben je ook altijd aan jezelf gegeven. Je lichaam is zowel het meest intieme als het meest vervreemdende. 

Ziekte, zoals anorexia, of filosofische reflectie, zoals nu, lijken mij extreme casussen van een toestand van ons belichaamd zijn, waarin het lichaam de meeste afstand tot zichzelf neemt en zich in een staat van ontwarring waant, waarin het lichaam iets anders lijkt te zijn dan zichzelf. Maar laten we nu vooral niet het extreme geval als maatgevend voor ons aller toestand nemen. Integendeel, laten we vooral begrijpen hoe wij – lichamen – ons tot onszelf – lichamen – verhouden, kunnen verhouden en hebben te verhouden, en hoe moeilijk dat soms is. De dubbelheid van de anorexiapatient is een extreem geval van het lichaam niet willen zijn dat je wel bent. Maar het is alleen omdat je het wél bent dat de ervaring van je lichaam zijn zo pijnlijk en dramatisch is. Het is echter het enige wat we kunnen doen: ons lichaam zijn. 

Graag eindig ik daarom met een verklaring: ik ben mijn lichaam. Wilt u mij leren kennen, dan moet u het hier mee doen. Maar dat betekent niet u nu simpelweg naar mijn lichaam moet gaan kijken om mij te leren kennen. Ik zou ergens anders beginnen. Met me het gesprek aangaan, bijvoorbeeld over het lichaam. Of anders gaat u gewoon met me dansen. Zoals u vanavond hebt kunnen horen, doe ik beide graag. Dankuwel.