door Wim de Muijnck
1 februari 2011
‘Ik ben verslaafd aan de twintigste eeuw,’ aldus John Self, de hoofdpersoon uit Money van Martin Amis. Bij hem betekent dat verslaving aan geld, drank, sigaretten, fastfood en porno.
Maar ook de beeldende kunst is verslaafd aan de twintigste eeuw. Zij is verslaafd aan zelfreflectie.
Onlangs was ik in het tijdelijk heropende en nog in staat van verbouwing zijnde Stedelijk Museum in Amsterdam. Het was een blij weerzien. Ik was ontroerd na jaren weer de brede trap te kunnen bestijgen en door de vertrouwde zalen te lopen, waar turbulente De Koonings, intense Newmans en omineuze Kiefers ooit zoveel indruk op mij hadden gemaakt.
Toch was het een weerzien met gemengde gevoelens.
Er waren twee exposities, genaamd Taking Place en Monumentalisme.
Het punt was niet dat sommige werken tegenvielen. Ik liep schouderophalend aan Barbara Kruger en Louise Lawler voorbij. Maar de driehoek van Ger van Elk en de scholieren van Rieneke Dijkstra maakten weer veel goed. Nee, de gemengde gevoelens kwamen door iets anders.
Ik was in de nabijheid van het topsegment, de eredivisie van de hedendaagse beeldende kunst, en ik had het idee dat mijn zintuigen en verbeelding op dieet waren gezet. Een streng en, wat erger was, nutteloos dieet.
Wat kun je in zo’n situatie doen? Een optie is mopperen. Vroeger werd er meer op de contemporaine kunst gemopperd dan tegenwoordig. Vroeger had men geroepen dat die Barbara Kruger praatjes voor tien heeft, maar nog geen penseel vast kan houden. Tegenwoordig is het publiek welwillend en respectvol. Men gooit niet met tomaten maar applaudiseert, ook wanneer het toneelstuk matig was.
Een andere optie is kritiek leveren, maar dat is heel moeilijk. Je verliest. Je kunt niet op tegen het verbale geweld – er is veel tekst in de hedendaagse kunst, heel veel tekst. Je bent bij voorbaat de mindere, de onwetende.
Kan kritiek dan niet onderbouwd worden? In de beeldende kunst: nauwelijks. Laat me dat uitleggen.
De werken die ik daar in het Stedelijk zag, gingen over diverse onderwerpen, maar altijd ook één van de volgende:
• de museale context (goed, dat was ook de opzet van één van de exposities, Taking Place)
• de persoon van de kunstenaar qua kunstenaar
• de hoedanigheid van het werk qua kunstwerk, of
• het proces van het scheppen van, of kijken naar kunst.
Ik kan u verzekeren dat de volgende generalisatie er wel iets, maar niet ver naast zit. In het topsegment geldt de norm dat kunst op één van de zojuist genoemde manieren zelfreflecterend moet zijn.
Op kunstacademies reflecteren de studenten zich suf. Degenen die daar goed in zijn, dat zijn de kunstenaars van morgen. Waarom moedigt de kunstwereld die zelfreflectie zo aan? Voor het kunstpubliek hoeft men het, lijkt me, niet te doen. Maar avantgardistisch of bewustmakend of vernieuwend is het ook niet. Niet meer. Al lange tijd niet meer.
Het gaat hier over een traditie die bijna een eeuw oud is, met aan het begin het urinoir van Marcel Duchamp, een herleving in de Pop Art, en de hedendaagse vorm: conceptuele kunst. In de schilderkunst is er een lijn vanaf het kubisme tot minimalisme en fundamentele schilderkunst. Telkens gaat het om het opzoeken van de grenzen van wat nog kunst is, en om het im Frage stellen van kunstenaarschap, de hoedanigheid van iets als kunstwerk, of de relatie kunstwerk-publiek.
Maar waarom is die traditie anno nu zo dominant?
Ik denk dit. Wanneer je goede van slechte kunst wilt onderscheiden, of getalenteerde van niet-getalenteerde kunstenaars, dan heb je criteria nodig. In de muziek of de podiumkunsten zijn die er ook. Het is meestal wel duidelijk of iemand echt kan vioolspelen of acteren, of stukken schrijven – of niet. De beeldende kunst is uniek, omdat de traditie waar ik het zojuist over had zulke criteria allemaal heeft afgeschaft.
Het gevolg is dat legitieme kritiek in de beeldende kunst strikt genomen niet meer mogelijk is. Als ik bijvoorbeeld wil uitleggen waarom ik daar in Amsterdam het werk van Ger van Elk goed, en dat van Barbara Kruger slecht vind, tast ik in de leegte. Ik heb natuurlijk mijn eigen normen – idereen heeft zijn eigen normen -, maar ik kan me niet beroepen op enige consensus over wat je nu eigenlijk van een kunstwerk mag verwachten.
Want zo’n consensus is er niet meer. Elke jonge kunstenaar van de laatste decennia moet dus zijn eigen spelregels uitvinden. En dan ben je veroordeeld tot eindeloze zelfreflectie – dat is namelijk het enige wat legitiem is. Dat doe je dus, in het topsegment van de hedendaagse beeldende kunst. Die kunst is opgesloten in de twintigste eeuw. We zijn verslaafd aan de twintigste eeuw.
Dus tot ziens in het Stedelijk, als de verbouwing over een jaar of zeventien echt klaar is. Met verse teksten aan de muur, schimmige video’s begeleid door lijzige stemmen, her en der geplaatste rechthoeken waar wat mee bedoeld wordt – u kent het wel, sinds een jaar of dertig, veertig al. Er komt nog veel meer van.
Maar als dat zo gaat, en u vindt me over die zeventien jaar niet in het museum, dan zit ik verderop in de bioscoop, New Kids deel 8 te kijken.