Algemeen

‘Waarheidsvinding’ bij een stapavond in Maastricht

By januari 18, 2013maart 8th, 2021Geen reacties

door Toni van Gennip
dinsdag 6 november 2012

Het moment dat mij werd gevraagd of ik een column wilde schrijven en voordragen over het thema waarheidsvinding in de rechtszaal stond ik voor een probleem. Als jurist ben ik – voorzover ik weet – niet opgeleid om de waarheid te vinden. Wees dus waakzaam, als een jurist aan het woord is over waarheidsvinding.

Het toverwoord tijdens de rechtenstudie leek vooral rechtsvinding: het vinden van een beslissing voor een concreet geval op basis van het recht. Over wat dat betekent – en hoe dat verschilt met waarheidsvinding – kan ik u wel iets vertellen. Om niet uit te komen op abstracties – en om de reden dat de hoofdspreker een belangstelling koestert voor moordzaken – leek het mij wel aardig om een recent arrest van de Hoge Raad over een mogelijke poging tot moord aan u voor te leggen, waarbij ik kan laten zien hoe rechters recht vinden en niet zozeer waarheid. Ik schets kort de casus:
Bij het teruglopen van een stapavond ontstond er tussen verdachte en zijn twee vrienden een confrontatie met twee andere personen, waaronder het latere slachtoffer. Verdachte kreeg een klap met een fles op zijn hoofd en liep hiermee een hoofdwond op. Een van zijn vrienden kreeg een stuk steen op zijn hoofd. Direct na de confrontatie is verdachte met een vriend terug naar het vakantiehuisje even verderop gelopen, waar hij met een aantal vrienden voor een weekend verbleef. Toen is door de vrienden gezegd dat ze terug zouden gaan om de mannen te pakken. Vervolgens heeft verdachte zijn sleutels van zijn auto gezocht en uit de auto een survivalmes gepakt. Hij is daarna naar de twee mannen waarmee de eerdere confrontatie had plaatsgevonden gerend en heeft één van hen met één messteek direct in de borst gestoken.
De vraag die naar aanleiding van deze feitelijke toedracht centraal stond is of er sprake is van voorbedachte raad bij de verdachte op de beroving van het leven van het slachtoffer. Voorbedachte raad is het onderscheidende strafverzwarende element om van moord te kunnen spreken: het maakt het verschil tussen moord en doodslag. Van belang is hier dat komt vast te staan dat de verdachte de mogelijkheid heeft gehad om zich te beraden over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad. Welnu. kan voorbedachte raad in deze zaak worden bewezen?
De visies staan in deze zaak lijnrecht tegenover elkaar. De rechtbank veroordeelde de verdachte voor poging tot moord. In hoger beroep sprak het gerechtshof de verdachte daarentegen vrij, omdat het gelet op de omstandigheden aannemelijk was dat er sprake was van een driftbui of een hevige gemoedsbeweging. Verdachte kreeg namelijk een klap op zijn hoofd en had een bloedende wond. Dit gegeven stond de mogelijkheid voor een kalm beraad bij verdachte in de weg.
Het Openbaar Ministerie bij het Hof betoogde dat hier wel sprake was van voorbedachte raad. Hun redenering luidde kortgezegd: de verdachte heeft in deze constellatie voldoende mogelijkheid gehad om de gevolgen en de betekenis van zijn daad te kunnen overzien. Verdachte is immers eerst naar zijn vakantiehuisje gegaan, heeft zijn autosleutels gezocht en heeft uit de auto het mes gehaald en is vervolgens pas teruggelopen. Het Openbaar Ministerie stelt dat het enkele feit dat de verdachte zodoende de mogelijkheid had zich te beraden genoeg is voor voorbedachte raad. Dit is – zo stelt het Openbaar Ministerie – zelfs mogelijk in combinatie met een toestand van zenuwoverspanning. Voorbedachte raad wordt met een procedurele benadering ingevuld, in die zin dat er enkel van een formeel vereiste sprake moet zijn: de verdachte had zich – gezien de tijd die hij had – kunnen beraden op  zijn voorgenomen daad. Of hij zich daadwerkelijk heeft beraden is een ondergeschikt punt. Ik wil daarbij nog opmerken dat het Openbaar Ministerie vraagtekens zette bij de aannemelijkheid van de zogenaamde driftbui.
Wat heeft de Hoge Raad, onze hoogste rechter in strafzaken, beslist? De Hoge Raad – sloot zich aan bij het Hof – en gaf daarmee aan dat er geen sprake is van VR. Wat was zijn belangrijkste argument? Ook de Hoge Raad achtte de hevige gemoedsbeweging aannemelijk en deze stond de mogelijkheid van een kalm beraad in de weg. Deze hevige gemoedsbeweging diende als een zgn. contra-indicatie voor voorbedachte raad. Weliswaar was het doorgaans voldoende voor het aannemen van voorbedachte raad als iemand de mogelijkheid (bijvoorbeeld qua tijd) heeft gehad om zich te kunnen beraden. Desondanks kon voorbedachte raad  zodoende niet wettig en overtuigend worden bewezen. Wat doorgaans voldoende was, is in deze casus niet voldoende.
De terechte vraag is: hoe stel je dan vast dat er sprake is van aanwijzingen voor een contra-indicatie, zoals een hevige gemoedsbeweging of een driftbui? Aan welke voorwaarden dient zoiets dan te voldoen en in hoeverre staat een driftbui een mogelijkheid tot kalm beraad in de weg? Hoe stelt een jurist zoiets vast? De Hoge Raad baseert zich hier op de omstandigheden van het geval, de hele constellatie van aannemelijke feiten. Hij probeert tot een coherente beslissing te komen die recht aan de situatie doet. Deze benadering blijft in grote mate procedureel, want de Hoge Raad formuleert enkel voorwaarden waarmee een contra-indicatie (zoals een driftbui) aannemelijk wordt. Voorbedachte raad eist dus geen bewezen moment van een daadwerkelijk kalm beraad, en de contra-indicatie vraagt niet om een bewijs van een daadwerkelijke driftbui.
Wat wilde ik met dit voorbeeld laten zien? Het probleem voor de rechter zit hem hier niet zozeer in de vaststelling van de feitelijke gebeurtenis op deze stapavond. Het probleem zit hem bij de jurist vooral in de juridische beoordeling en kwalificatie van de feiten; daarin is hij of zij ook getraind. De feiten moeten uiteindelijk ondergebracht kunnen worden onder een wettelijke strafbepaling. Het verschil tussen feiten en rechtsfeiten, tussen de ‘echte’ feiten en de feiten waaraan een rechtsgevolg vastzit, blijkt hier ingewikkeld – zo hebben we gezien in de uit hand gelopen stapavond. Deze problemen doen zich ook voor bij ‘juridische begrippen’ als ‘schuld’, en ‘opzet’, maar ook bij meer civielrechtelijke begrippen als ‘wil’, ‘goede trouw’, ‘toerekenbaarheid’, etc. De juridisch gekwalificeerde feiten lijken dus op een afstand te staan van ‘echte’ feiten. Wat voor soort feiten zijn juridische feiten eigenlijk en in hoeverre wordt er waarheid gevonden?
De Nederlandse Juristenvergadering ging dit jaar precies over het thema ‘waarheid en waarheidsvinding in het recht’: het thema intrigeert de juristen kennelijk toch. Marc Loth – raadsheer van de Hoge Raad – maakte daarbij inzichtelijk waar een rechter bij waarheidsvinding al dan niet rekening mee heeft te houden. Loth wijst op de processuele context van waarheidsvinding, die hele andere implicaties heeft dan waarheidsvinding in andere domeinen. Waarheidsvinding in het recht beschouwt hij als een proces van de vaststelling van historische gebeurtenissen. De nadruk ligt hier niet zozeer op waarheidsvinding als resultaat, maar als proces. De kwaliteit van het rechtsoordeel (ook bij een vrijspraak) vooronderstelt – zo merkt Loth op – dat de feiten juist zijn vastgesteld en dat deze op waarheid berusten. Maar wat is deze vooronderstelling waard, als de vraag naar de feitelijke toedracht uiteindelijk terecht komt in het vaarwater van de rechtvaardiging van een beslissing op basis van het recht? Het belang van deze vooronderstelling blijft mijns inziens overeind, maar we moeten beseffen dat een juridische procedure geen garantie voor het vinden van waarheid pretendeert te zijn. De kern blijft dat de waarheidsvinding uiteindelijk gericht is op het nemen van een beslissing en daarbij moet concurreren met andere juridische belangen, denk daarbij bijvoorbeeld aan:
het belang van een voortvarende en de efficiënte procedure;
het belang van vertrouwelijkheid van gegevens;
het belang van de rechtsbescherming van de verdachte;
het belang dat een geding tot een einde komt (denk aan de redelijk termijn o.g.v. 6 EVRM).
Een passende vraag lijkt mij daarom hoe we de procedures of de opleiding van juristen zo kunnen inrichten, dat het risico op onwaarheden in beslissingen tot een acceptabel niveau wordt verminderd. Daarbij moet wel in acht moet worden genomen, dat het uitsluiten van alle risico’s op onwaarheden het functioneren van de rechtspleging onmogelijk maakt. Daarom waarschuw ik u nogmaals voor juristen en dat geldt tevens ook voor mijn column: deze sluiten onwaarheden niet uit! Alleen dat is al een reden voor juristen om met wetenschapsfilosofen in zee te gaan.